International Law, Articles
Nucleaire wapens in het internationale recht. Advies van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 over de rechtmatigheid van de dreiging met of het gebruik van nucleaire wapens
Prof.dr. E.M.H. Hirsch Ballin
Het Hof is unaniem van oordeel dat een bedreiging met
of gebruik van geweld met nucleaire wapens dat in strijd is met artikel 2,
vierde lid, van het Handvest van de Verenigde Naties en niet voldoet aan
alle vereisten van artikel 51 ("het inherente recht tot individuele en
collectieve zelfverdediging in geval van een gewapende aanval")
onrechtmatig is.
Het Hof is voorts unaniem van oordeel dat een bedreiging
met of gebruik van nucleaire wapens onderworpen is aan het internationaal
recht voor gewapende conflicten, in het bijzonder de beginselen en regels
van het internationale humanitaire recht, alsmede aan specifieke
verdragsverplichtingen inzake nucleaire wapens.
Met zeven tegen zeven stemmen, waarbij de stem van de
President de doorslag heeft gegeven, is het Hof van oordeel dat bijgevolg de
bedreiging met of het gebruik van nucleaire wapens in het algemeen in strijd
zou zijn met de regels van internationaal recht die op gewapende conflicten
van toepassing zijn en in het bijzonder met de beginselen en regels van
humanitair recht. Gezien de huidige stand van het internationale recht en de
feitelijke gegevens waarover het beschikt, kan het Hof echter niet
definitief vaststellen of de bedreiging met of het gebruik van nucleaire
wapens al dan niet rechtmatig zou zijn in uiterste omstandigheden van
zelfverdediging waarbij het voortbestaan zelf van een Staat op het spel zou
staan.
De taak van het Internationaal Gerechtshof
Het Internationaal Gerechtshof, een van de hoofdorganen van de Verenigde Naties (zie artikel 7 van het Handvest), kan -
naast zijn taken ter bindende beslechting van geschillen - ook gevolg geven
aan een verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties of de
Veiligheidsraad "advies uit te brengen betreffende juridische
kwesties" (artikel 95 Handvest en artikel 65 van het Statuut van het
Hof). Op 15 december 1994 had de Algemene Vergadering in de met 78 tegen 43
(waaronder het Koninkrijk der Nederlanden) stemmen � bij 38 onthoudingen �
aangenomen Resolutie 49/75K besloten het Hof advies te vragen over de
rechtmatigheid van bedreiging met of gebruik van nucleaire wapens:
'Is the threat or use of nuclear weapons in any circumstance permitted under
international law?'. Dit onderwerp is in de internationaal-rechtelijke
literatuur sterk omstreden (zie voor een overzicht W.M. Evan en L.K.
Aggarwal in: W.M. Evan en V.P. Nanda, eds., Nuclear Proliferation and the
Legality of Nuclear Weapons, Lanham 1995, pp. 315-330). De World Health
Organization had al ruim een jaar eerder een dergelijke adviesaanvraag tot
het Hof gericht; gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties
kunnen namelijk op grond van artikel 96 van het Handvest ook daartoe bevoegd
worden verklaard. De adviesaanvrage van de WHO was echter volgens het Hof �
dat zich hierover eveneens op 8 juli 1996 uitsprak � niet ontvankelijk omdat
de competentie van de WHO de volksgezondheid betreft. Nucleaire wapens
bedreigen zonder twijfel de volksgezondheid en het milieu, maar de taken van
de WHO inzake zulke gevolgen hangen niet af van de rechtmatigheid van het
gebruik van nucleaire wapens:
'there is no
doubt that questions concerning the use of force, the regulation of
armaments and disarmament are within the competence of the United Nations
and lie outside that of the specialized agencies'.
Wanneer wij nu de aandacht richten op het advies op
verzoek van de Algemene Vergadering, blijkt de ontvankelijkheid daar
geen punt te zijn. Het feit dat de vraag behalve juridische ook
politieke aspecten vertoont kon daaraan evenmin afdoen:
'12. The question
put to the Court has a relevance to many aspects of the activities and
concerns of the General Assembly including those relating to the threat or
use of force in international relations, the disarmament process, and the
progressive development of international law. The General Assembly has a
longstanding interest in these matters and in their relation to nuclear
weapons. (�)
13. (�)The fact that this question also has political
aspects, as, in the nature of things, is the case with so many questions
which arise in international life, does not suffice to deprive it of its
character as a "legal question" and to "deprive the Court of a competence
expressly conferred on it by its Statute" (�).'
Het Hof zag (op
één rechter na) ook geen reden om gebruik te maken van zijn
bevoegdheid op grond van "compelling reasons" het geven van advies
af te wijzen. Een aantal staten had dat bepleit, met als argument dat de
gestelde vraag aan de hand van het geldende internationale recht helemaal
niet zou kunnen worden beantwoord:
'18. Finally, it
has been contended by some States that in answering the question posed, the
Court would be going beyond its judicial role and would be taking upon
itself a law-making capacity. It is clear that the Court cannot legislate,
and, in the circumstances of the present case, it is not called upon to do
so. Rather its task is to engage in its normal judicial function of
ascertaining the existence or otherwise of legal principles and rules
applicable to the threat or use of nuclear weapons. The contention that the
giving of an answer to the question posed would require the Court to
legislate is based on a supposition that the present corpus juris is devoid
of relevant rules in this matter. The Court could not accede to this
argument; it states the existing law and does not legislate. This is so even
if, in stating and applying the law, the Court necessarily has to specify
its scope and sometimes note its general trend.'
Het overgrote deel van
de rechters zag hier dus wel een taak voor het Hof. Met de zojuist
geciteerde overweging onderstreepte het Hof zijn toonaangevende rol in de
rechtsontwikkeling. Wanneer men deze vergelijkt met de rol van de rechter in
het nationale recht, moet men letten op het feit dat een systematisch te
werk gaande wetgevende autoriteit in het internationale recht ontbreekt. In
het verleden werd daarop de mening gebaseerd dat de soevereiniteit van
staten onbeperkt was, tenzij een inperking uit verdragen of gewoonterecht
voortvloeide. Voor die opvatting wordt vaak - ook in het advies - verwezen
naar het befaamde Lotus-arrest van het Permanente Hof van Internationale
Justitie van 9 september 1927, waarover verderop meer. In het huidige
internationale recht moeten staten echter ook de onder meer in het Handvest
omschreven behoorlijkheidsnormen aanvaarden, waarvan de betekenis in de
praktijk van de hoofdorganen der Verenigde Naties en in het bijzonder de
jurisprudentie van het Internationaal Gerechtshof wordt gepreciseerd.
Volgens artikel 38 van zijn Statuut kan het Hof uit de volgende
rechtsbronnen putten:
'a.
internationale verdragen, zowel van algemene als van bijzondere aard, waarin
regels worden vastgelegd die uitdrukkelijk door de bij het geschil betrokken
staten worden erkend;
b. internationale gewoonte, als blijk van een als recht
aanvaarde algemene praktijk;
c. de door beschaafde naties erkende algemene
rechtsbeginselen;
d. (�) rechterlijke beslissingen, alsmede de opvattingen
van de meest bevoegde schrijvers der verschillende naties, als hulpmiddelen
voor het bepalen van rechtsregels.'
De adviesaanvrage over
de rechtmatigheid van de dreiging met en het gebruik van nucleaire wapens
bracht het Hof middenin deze fascinerende taak, bij te dragen aan de
rechtsontwikkeling op een terrein waar machtsverhoudingen zich door
de kracht van een opkomende internationale publieke opinie allengs meer
laten temmen. Tegen alle cynische wereldbeschouwingen in moet immers worden
geconstateerd dat dit te danken is aan kritische tegenkrachten � voor zover
ze democratieën zijn, ook binnen de grenzen van nucleaire mogendheden �
die idealen op de rechtsontwikkeling doen inwerken.
Juist waar het gaat om de normering van wapengebruik, is
dat niet nieuw. De eerste verdragen ter beperking van het geweld in
oorlogssituaties waren tenslotte ook het resultaat van idealistische
maatschappelijke initiatieven. Het was de Zwitser Henri Dunant wiens
waarneming van de ellende bij de slag van Solferino � waar veertigduizend
soldaten gewond raakten � hem ertoe bracht de stoot te geven tot de
oprichting van het Internationale Comité van het Rode Kruis in 1863
te Genève. Deze organisatie nam het voortouw bij de opstelling van
een reeks verdragen ter bescherming van de slachtoffers van oorlogsvoering,
te beginnen met het Verdrag van Genève over de bescherming van
gewonde militairen van 1864.
De internationaal-rechtelijke normering van het
gebruik van wapens
Sinds het eind van de vorige eeuw heeft het
internationale recht een steeds indringender normering ontwikkeld inzake het
gebruik van wapens. In 1868 kwam in St. Petersburg de eerste overeenkomst
tot stand die bepaalde wapens, namelijk in het lichaam van de slachtoffers
exploderende lichte projectielen, verbood. De Haagse Vredesconferenties van
1899 en 1907 leidden tot een verbod van dum-dumkogels naast een algemene
codificatie van het oorlogsrecht (in het bijzonder in het
Landoorlogreglement). Het omvangrijke gebruik van gifgas in de Eerste
Wereldoorlog vormde de aanleiding tot het verbod daarvan in het
Gifgasprotocol, dat in 1925 in Genève werd ondertekend. Verdragen
gericht tegen bacteriologische wapens � die trouwens ook reeds onder het
Gifgasprotocol vielen � en chemische wapens kwamen in respectievelijk 1972
en 1993 tot stand. Daarnaast bestaan nog talrijke andere verdragen met
uiteenlopende reikwijdte.
De voortschrijdende normering ter beperking van geweld
in het internationale recht betreft dus zowel het gebruik als het voorhanden
hebben van bepaalde soorten wapens. In de strafmaatregelen tegen Irak waren
de (voorbereidingen van) verdragsschendingen op dit punt door het bewind van
Saddam Hussein een belangrijke factor. Inzake nucleaire wapens is men echter
niet verder gekomen dan een � met veel moeite verlengd � verdrag ter
voorkoming van de verdere verspreiding ("proliferatie") daarvan.
Een verdrag inzake het geoorloofde gebruik van nucleaire wapens is er echter
niet, en zou zich ook slecht verdragen met het streven dit soort wapens de
wereld uit te helpen. De overtuiging groeit integendeel dat zulke wapens er
helemaal niet mogen zijn.
Een verdeeld Internationaal Gerechtshof
Het Internationaal Gerechtshof is alleen met grote
moeite tot een advies gekomen. Weliswaar was het unaniem in de � op zichzelf
voor de hand liggende � beoordeling dat bedreiging met en gebruik van
nucleaire wapens aan de eisen van het internationale recht, in het bijzonder
die van het Handvest, moeten voldoen, maar de vraag of er verder beperkingen
gelden kreeg een antwoord waar zeven rechters vóór en zeven
tegen waren. Het werd aanvaard doordat de stem van de (toenmalige)
President, de Algerijnse rechter Mohammed Bedjaoui de doorslag gaf. In de
overwegingen die tot het dictum (� 105, zie hieronder) leidden, zette het
Hof vijf stappen om tot zijn afwegingen te komen. Het is van belang deze
stappen bij de interpretatie van het advies te betrekken, temeer omdat het
Hof in de laatste overweging vóór het dictum (� 104) aangeeft
"that its reply to the question put to it by the General Assembly rests
on the totality of the legal grounds set forth by the Court above
(paragraphs 20 to 103), each of which is to be read in the light of the
others."
De uitzonderlijke aard van nucleaire wapens
Het Hof gaat allereerst in op het uitzonderlijke
aard van nucleaire wapens, waaruit door voorstanders van een algemeen verbod
was afgeleid dat het gebruik ervan het verbod van genocide (neergelegd in
een Conventie van 9 december 1948) en de internationaal-rechtelijke normen
ter bescherming van het milieu aantast. Deze aspecten kunnen weliswaar een
rol spelen, maar leiden niet tot een algemene conclusie:
'26. (�)The Court
would point out in that regard that the prohibition of genocide would be
pertinent in this case if the recourse to nuclear weapons did indeed entail
the element of intent, towards a group as such, required by the provision
quoted above. In the view of the Court, it would only be possible to arrive
at such a conclusion after having taken due account of the circumstances
specific to each case.
33. The Court thus finds that while the existing
international law relating to the protection and safeguarding of the
environment does not specifically prohibit the use of nuclear weapons, it
indicates important environmental factors that are properly to be taken into
account in the context of the implementation of the principles and rules of
the law applicable in armed conflict.'
Wel zal de aard van
nucleaire wapens een rol moeten spelen bij de beoordeling of de dreiging en
het gebruik ervan zich verdragen met het internationale recht betreffende
het gebruik van geweld:
'35. (�) the
fusion or fission of the atom (�) releases not only immense quantities of
heat and energy, but also powerful and prolonged radiation. (�) These
characteristics render the nuclear weapon potentially catastrophic. The
destructive power of nuclear weapons cannot be contained in either space or
time. They have the potential to destroy all civilization and the entire
ecosystem of the planet.
The radiation released by a nuclear explosion would
affect health, agriculture, natural resources and demography over a very
wide area. Further, the use of nuclear weapons would be a serious danger to
future generations. Ionizing radiation has the potential to damage the
future environment, food and marine ecosystem, and to cause genetic defects
and illness in future generations.
36. In consequence, in order correctly to apply to the
present case the Charter law on the use of force and the law applicable in
armed conflict, in particular humanitarian law, it is imperative for the
Court to take account of the unique characteristics of nuclear weapons, and
in particular their destructive capacity, their capacity to cause untold
human suffering, and their ability to cause damage to generations to come.'
Het verbod van
geweld en het recht op zelfverdediging
De tweede stap in de overwegingen van het Hof
betreft de algemene regels over het gebruik van geweld in de internationale
betrekkingen. Het oude volkenrecht ging tot in de jaren twintig van deze
eeuw uit van het principieel geoorloofd-zijn van oorlog. Zo schreef L.
Oppenheim in 1906 in zijn vermaarde handboek International Law (Vol.
II: War and Neutrality, London 1906, pp. 52-53): "fanatics of
international peace, as well as those innumerable individuals who cannot
grasp the idea of a law between Sovereign States, frequently consider war
and law inconsistent. They quote the fact that wars are frequently waged by
States as a proof against the very existence of an International Law. It is
not difficult to show the absurdity of this opinion. As States are
Sovereign, and as consequently no central authority can exist above them
able to enforce compliance with its demands, war cannot always be avoided.
International Law recognises this fact, but at the same time provides
regulations with which belligerents have to comply."
Het in 1928 in Parijs gesloten multilateraal verdrag tot
het afstand doen van de oorlog (het Kellogg-Briand-pact) vormde een keerpunt
in de internationaal-rechtelijke beoordeling van de oorlogsvoering. Het
daarin neergelegde verbod werd in 1945 als volgt in het Handvest van de
Verenigde Naties gepreciseerd:
- volgens artikel 2, vierde lid, zijn de lidstaten
verplicht hun internationale geschillen langs vreedzame weg tot een
oplossing te brengen.
- een uitzondering daarop wordt echter gemaakt in
artikel 51, dat het recht van zelfverdediging regelt: "Geen enkele
bepaling van dit Handvest doet afbreuk aan het inherente recht tot
individuele of collectieve zelfverdediging in geval van een gewapende aanval
tegen een Lid van de Verenigde Naties, totdat de Veiligheidsraad de
noodzakelijke maatregelen ter handhaving van de internationale vrede en
veiligheid heeft genomen. Maatregelen die door Leden zijn genomen bij de
uitoefening van dit recht tot zelfverdediging dienen onverwijld ter kennis
van de Veiligheidsraad te worden gebracht en tasten op geen enkele wijze de
bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad ingevolge dit
Handvest aan om op enigerlei tijdstip over te gaan tot zulk optreden als hij
nodig acht voor de handhaving of het herstel van de internationale vrede en
veiligheid, op zodanige wijze dat de internationale vrede en veiligheid en
de gerechtigheid niet in gevaar worden gebracht."
- de door de Veiligheidsraad op grond van de artikelen
39-50 te treffen maatregelen kunnen naast geweldloze sancties ook militaire
maatregelen omvatten.
De bedoeling van dit samenstel van bepalingen is, de
bres die het recht op individuele en collectieve zelfverdediging
onvermijdelijk in het geweldverbod slaat, zo klein mogelijk te houden. In
die context beoordeelt het Hof ook de rechtmatigheid van de bedreiging met
of het gebruik van nucleaire wapens, alhoewel de aangehaalde bepalingen van
het Handvest
'39. (�) do
not refer to specific weapons. They apply to any use of force, regardless of
the weapons employed. The Charter neither expressly prohibits, nor permits,
the use of any specific weapon, including nuclear weapons. A weapon that is
already unlawful per se, whether by treaty or custom, does not become lawful
by reason of its being used for a legitimate purpose under the Charter.
40. The entitlement to resort to self-defence under
Article 51 is subject to certain constraints. Some of these constraints are
inherent in the very concept of self-defence. Other requirements are
specified in Article 51.
41. The submission of the exercise of the right of
self-defence to the conditions of necessity and proportionality is a rule of
customary international law. As the Court stated in the case concerning
Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua (Nicaragua v.
United States of America) (I.C.J. Reports 1986, p. 94, para. 176): "there is
a specific rule whereby self-defence would warrant only measures which are
proportional to the armed attack and necessary to respond to it, a rule well
established in customary international law". This dual condition applies
equally to Article 51 of the Charter, whatever the means of force employed.
42. The proportionality principle may thus not in itself
exclude the use of nuclear weapons in self-defence in all circumstances. But
at the same time, a use of force that is proportionate under the law of
self-defence, must, in order to be lawful, also meet the requirements of the
law applicable in armed conflict which comprise in particular the principles
and rules of humanitarian law.'
De overwegingen van het
Hof sluiten het gebruik van nucleaire wapens in het kader van een door het
Handvest gelegitimeerde individuele of collectieve zelfverdediging niet bij
voorbaat uit, voor zover deze aan de vereisten van noodzakelijkheid en
evenredigheid voldoet. Dat sluit echter niet de mogelijkheid uit dat het
gebruik van deze wapens op andere aan verdragen ontleende gronden moet
worden afgewezen:
'53. The Court
must therefore now examine whether there is any prohibition of recourse to
nuclear weapons as such; it will first ascertain whether there is a
conventional prescription to this effect.'
Verdragen
Vandaar dat het Hof in de derde stap van zijn
argumentatie welke verdragen van belang zijn inzake de bedreiging met of het
gebruik van nucleaire wapens. Allereerst gaat het Hof in op de mogelijkheid
dat nucleaire wapens moeten worden beschouwd als giftige wapens zoals in
1899, 1907 en 1925 internationaal verboden. Omdat deze verboden nooit zijn
opgevat als mede gericht tegen nucleaire wapens, verwerpt het Hof deze
mogelijkheid (� 55-56). Het wijst erop (� 57) dat veeleer via specifieke
verdragen bepaalde massavernietigingswapens worden verboden, laatstelijk de
ontwikkeling, de productie en het in voorraad hebben van bacteriologische
wapens (verdrag van 10 april 1972) en van chemische wapens (verdrag van 13
januari 1993). Inzake nucleaire wapens geeft het Hof vervolgens een
opsomming (� 58-63) van de diverse verdragen gericht tegen de verwerving en
het bezit van nucleaire wapens, de verdragen die proeven met kernwapens
verbieden en de verdragen waarbij kernwapenvrije zones zijn ingesteld, zoals
Antarctica en Latijns-Amerika. Het belangrijkste van deze verdragen is dat
van 1 juli 1968, in 1995 voor onbepaalde tijd verlengd, inzake de
non-proliferatie van nucleaire wapens.
Het samenstel van deze verdragen wijst weliswaar op een
groeiend besef van de gevaren van nucleaire bewapening, maar maakt tegelijk
duidelijk � ook in de aan verschillende verdragen toegevoegde verklaringen
en voorbehouden � dat het stadium van een algemeen verbod nog niet is
bereikt:
'62. The Court
notes that the treaties dealing exclusively with acquisition, manufacture,
possession, deployment and testing of nuclear weapons, without specifically
addressing their threat or use, certainly point to an increasing concern in
the international community with these weapons; the Court concludes from
this that these treaties could therefore be seen as foreshadowing a future
general prohibition of the use of such weapons, but they do not constitute
such a prohibition by themselves. (�)'
Internationaal gewoonterecht
De vierde stap in de argumentatie van het Hof
betreft de mogelijkheid dat internationaal gewoonterecht de bedreiging met
of het gebruik van nucleaire wapens verbiedt.
'64. The Court
will now turn to an examination of customary international law to determine
whether a prohibition of the threat or use of nuclear weapons as such flows
from that source of law. As the Court has stated, the substance of that law
must be "looked for primarily in the actual practice and opinio juris of
States" (Continental Shelf (Libyan Arab Jamahiriya/Malta), Judgment, I.C.J.
Reports 1985, p. 29, para. 27).'
Een argument
daarvóór kan worden ontleend aan de herhaalde uitspraken van
die strekking door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, te
beginnen met haar resolutie 1653 (XVI) van 24 november 1961. Daartegen pleit
echter dat deze resoluties door een belangrijke minderheid werden afgewezen.
Het Hof kon hierin niet meer zien dan een groeiende overtuiging is dat
nucleaire wapens niet mogen worden gebruikt. De steun voor de opvatting dat
ze door hun oorlog-afschrikkende werking worden gelegitimeerd is echter nog
zo sterk dat het nog niet kan concluderen tot de gelding van een
gewoonterechtelijk verbod.
'70. The Court
notes that General Assembly resolutions, even if they are not binding, may
sometimes have normative value. They can, in certain circumstances, provide
evidence important for establishing the existence of a rule or the emergence
of an opinio juris. To establish whether this is true of a given General
Assembly resolution, it is necessary to look at its content and the
conditions of its adoption; it is also necessary to see whether an opinio
juris exists as to its normative character. Or a series of resolutions may
show the gradual evolution of the opinio juris required for the
establishment of a new rule.
71. Examined in their totality, the General Assembly
resolutions put before the Court declare that the use of nuclear weapons
would be "a direct violation of the Charter of the United Nations"; and in
certain formulations that such use "should be prohibited". The focus of
these resolutions has sometimes shifted to diverse related matters; however,
several of the resolutions under consideration in the present case have been
adopted with substantial numbers of negative votes and abstentions; thus,
although those resolutions are a clear sign of deep concern regarding the
problem of nuclear weapons, they still fall short of establishing the
existence of an opinio juris on the illegality of the use of such weapons.
(�)
73. Having said this, the Court points out that the
adoption each year by the General Assembly, by a large majority, of
resolutions recalling the content of resolution 1653 (XVI), and requesting
the member States to conclude a convention prohibiting the use of nuclear
weapons in any circumstance, reveals the desire of a very large section of
the international community to take, by a specific and express prohibition
of the use of nuclear weapons, a significant step forward along the road to
complete nuclear disarmament. The emergence, as lex lata, of a customary
rule specifically prohibiting the use of nuclear weapons as such is hampered
by the continuing tensions between the nascent opinio juris on the one hand,
and the still strong adherence to the practice of deterrence on the other.'
De beginselen en regels van het internationale
humanitaire recht
Daarmee komt het Hof uit bij de kritieke laatste
stap in zijn argumentatie, namelijk de verhouding tussen nucleaire wapens en
de beginselen en regels van het internationale humanitaire recht. Daaraan
voegt het een korte passage toe betreffende de sinds 1907 in de Vijfde
Haagse Conventie verankerde verplichting, de neutraliteit van staten
in geval van oorlog te respecteren.
Het internationale humanitaire recht keert zich zowel
tegen onnodig lijden van militairen als tegen het betrekken van de
burgerbevolking in de oorlogsvoering. Op beide punten zijn nucleaire wapens
evident verdacht, terwijl de grensoverschrijdende gevolgen van nucleair
wapengebruik neutrale staten bedreigt. Het Hof onderkent in zijn
overwegingen dat deze regels en beginselen de geoorloofdheid van nucleair
wapengebruik inperken:
'75. A large
number of customary rules have been developed by the practice of States and
are an integral part of the international law relevant to the question
posed. The "laws and customs of war" -- as they were traditionally called �
were the subject of efforts at codification undertaken in The Hague
(including the Conventions of 1899 and 1907), and were based partly upon the
St. Petersburg Declaration of 1868 as well as the results of the Brussels
Conference of 1874. This "Hague Law" and, more particularly, the Regulations
Respecting the Laws and Customs of War on Land, fixed the rights and duties
of belligerents in their conduct of operations and limited the choice of
methods and means of injuring the enemy in an international armed conflict.
One should add to this the "Geneva Law" (the Conventions of 1864, 1906, 1929
and 1949), which protects the victims of war and aims to provide safeguards
for disabled armed forces personnel and persons not taking part in the
hostilities. These two branches of the law applicable in armed conflict have
become so closely interrelated that they are considered to have gradually
formed one single complex system, known today as international humanitarian
law. The provisions of the Additional Protocols of 1977 give expression and
attest to the unity and complexity of that law.
76. Since the turn of the century, the appearance of new
means of combat has -- without calling into question the longstanding
principles and rules of international law -- rendered necessary some
specific prohibitions of the use of certain weapons(�)
77. All this shows that the conduct of military
operations is governed by a body of legal prescriptions. (�)
78. The cardinal principles contained in the texts
constituting the fabric of humanitarian law are the following. The first is
aimed at the protection of the civilian population and civilian objects and
establishes the distinction between combatants and noncombatants; States
must never make civilians the object of attack and must consequently never
use weapons that are incapable of distinguishing between civilian and
military targets. According to the second principle, it is prohibited to
cause unnecessary suffering to combatants: it is accordingly prohibited to
use weapons causing them such harm or uselessly aggravating their suffering.
In application of that second principle, States do not have unlimited
freedom of choice of means in the weapons they use.'
Alhoewel al de genoemde
verdragen en die betreffende de positie van neutrale staten gespeend zijn
van een specifieke verwijzing naar nucleaire wapens verwerpt het Hof de
mening
'86. (�)that the
established principles and rules of humanitarian law applicable in armed
conflict did not apply to nuclear weapons. Such a conclusion would be
incompatible with the intrinsically humanitarian character of the legal
principles in question which permeates the entire law of armed conflict and
applies to all forms of warfare and to all kinds of weapons, those of the
past, those of the present and those of the future.
(�)
89. The Court finds that as in the case of the
principles of humanitarian law applicable in armed conflict, international
law leaves no doubt that the principle of neutrality, whatever its content,
which is of a fundamental character similar to that of the humanitarian
principles and rules, is applicable (subject to the relevant provisions of
the United Nations Charter), to all international armed conflict, whatever
type of weapons might be used.'
Afwegingen
Na deze stappen te hebben gezet, komt het Hof tot
zijn afwegingen, die � niet alleen blijkens de stemverhoudingen, maar ook
blijkens de tekst zelf moeilijk op één lijn waren te brengen.
Daarbij werd het recht op zelfverdediging � mits noodzakelijk en evenredig -
met name geconfronteerd met het humanitaire internationale recht en het
beginsel van de neutraliteit. Het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten, die net als vele andere staten gebruik hebben gemaakt van de
mogelijkheid zich door het Hof te doen horen, betoogden dat het bijvoorbeeld
op volle zee of in dun bevolkte gebieden mogelijk zou zijn nucleaire wapens
zo in te zetten dat ze vrijwel alleen militaire doelen treffen. Dat
overtuigde het Hof niet, maar het voelde zich ook niet in staat deze
opvatting te weerleggen:
'94. The Court
would observe that none of the States advocating the legality of the use of
nuclear weapons under certain circumstances, including the "clean" use of
smaller, low yield, tactical nuclear weapons, has indicated what, supposing
such limited use were feasible, would be the precise circumstances
justifying such use; nor whether such limited use would not tend to escalate
into the all-out use of high yield nuclear weapons. This being so, the Court
does not consider that it has a sufficient basis for a determination on the
validity of this view.'
Evenmin echter vond het
Hof voldoende gronden om het inzetten van nucleaire wapens zonder meer af te
wijzen. Dat brengt het tot de volgende � bijna afsluitende �
overwegingen:
'95. Nor can the
Court make a determination on the validity of the view that the recourse to
nuclear weapons would be illegal in any circumstance owing to their inherent
and total incompatibility with the law applicable in armed conflict.
Certainly, as the Court has already indicated, the principles and rules of
law applicable in armed conflict -- at the heart of which is the overriding
consideration of humanity -- make the conduct of armed hostilities subject
to a number of strict requirements. Thus, methods and means of warfare,
which would preclude any distinction between civilian and military targets,
or which would result in unnecessary suffering to combatants, are
prohibited. In view of the unique characteristics of nuclear weapons, to
which the Court has referred above, the use of such weapons in fact seems
scarcely reconcilable with respect for such requirements. Nevertheless, the
Court considers that it does not have sufficient elements to enable it to
conclude with certainty that the use of nuclear weapons would necessarily be
at variance with the principles and rules of law applicable in armed
conflict in any circumstance.
96. Furthermore, the Court cannot lose sight of the
fundamental right of every State to survival, and thus its right to resort
to self-defence, in accordance with Article 51 of the Charter, when its
survival is at stake.
Nor can it ignore the practice referred to as "policy of
deterrence", to which an appreciable section of the international community
adhered for many years. The Court also notes the reservations which certain
nuclear-weapon States have appended to the undertakings they have given,
notably under the Protocols to the Treaties of Tlatelolco and Rarotonga, and
also under the declarations made by them in connection with the extension of
the Treaty on the Non-Proliferation of Nuclear Weapons, not to resort to
such weapons.
97. Accordingly, in view of the present state of
international law viewed as a whole, as examined above by the Court, and of
the elements of fact at its disposal, the Court is led to observe that it
cannot reach a definitive conclusion as to the legality or illegality of the
use of nuclear weapons by a State in an extreme circumstance of selfdefence,
in which its very survival would be at stake.'
De aandacht verdient dat de laatst aangehaalde zin het
recht op zelfverdediging nauwer omschrijft dan onderdeel 2E van het dictum:
"its very survival" lijkt het inzetten van nucleaire wapens in het
kader van collectieve zelfverdediging (bijvoorbeeld op grond van artikel 5
van het Noord-Atlantisch Verdrag) uit te sluiten; "the very survival of
a State" in het dictum doet dit echter niet, en dat moet bij de
interpretatie de doorslag geven (vgl. hierover ook R.A. Falk in American
Journal of International Law Vol. 91/1, 1997, pp. 68-69).
De toegift van het Hof: een verplichting tot
onderhandelen
De bevindingen die het Hof naar zijn eigen
(meerderheids)inzicht beletten tot een volledig antwoord op de door de
Algemene Vergadering gestelde veraag te komen, is binnen en buiten het Hof
gekritiseerd als een ontoelaatbaar non liquet: de rechter onthoudt
zich van een oordeel omdat de zaak niet tot klaarheid kan worden gebracht.
In een krachtig gestelde dissenting opinion keert de Britse rechter
Rosalyn Higgins zich in het bijzonder tegen het dankzij de stem van de
President aanvaarde onderdeel 2E van het dictum (dispositif):
"The phraseology of paragraph 2E of the dispositif raises all these
questions and answers none of them."
Het besef van dit open eind zal het Hof wellicht hebben
gestimuleerd aan de eigenlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de
bedreiging met of het gebruik van nucleaire wapens een anantal overwegingen
toe te voegen die de verantwoordelijkheid voor een afdoende beantwoording
teruglegt bij de internationale gemeenschap. Deze dient door onderhandeling
te komen tot een goed controleerbare algemene nucleaire ontwapening:
'98. Given the
eminently difficult issues that arise in applying the law on the use of
force and above all the law applicable in armed conflict to nuclear weapons,
the Court considers that it now needs to examine one further aspect of the
question before it, seen in a broader context.
In the long run, international law, and with it the
stability of the international order which it is intended to govern, are
bound to suffer from the continuing difference of views with regard to the
legal status of weapons as deadly as nuclear weapons. It is consequently
important to put an end to this state of affairs: the long-promised complete
nuclear disarmament appears to be the most appropriate means of achieving
that result.
99. In these circumstances, the Court appreciates the
full importance of the recognition by Article VI of the Treaty on the
Non-Proliferation of Nuclear Weapons of an obligation to negotiate in good
faith a nuclear disarmament. This provision is worded as follows:
"Each of the Parties to the Treaty undertakes to pursue
negotiations in good faith on effective measures relating to cessation of
the nuclear arms race at an early date and to nuclear disarmament, and on a
treaty on general and complete disarmament under strict and effective
international control.
The legal import of that obligation goes beyond that of
a mere obligation of conduct; the obligation involved here is an obligation
to achieve a precise result -- nuclear disarmament in all its aspects -- by
adopting a particular course of conduct, namely, the pursuit of negotiations
on the matter in good faith.
100. This twofold obligation to pursue and to conclude
negotiations formally concerns the 182 States parties to the Treaty on the
Non-Proliferation of Nuclear Weapons, or, in other words, the vast majority
of the international community.
Virtually the whole of this community appears moreover
to have been involved when resolutions of the United Nations General
Assembly concerning nuclear disarmament have repeatedly been unanimously
adopted. Indeed, any realistic search for general and complete disarmament,
especially nuclear disarmament, necessitates the cooperation of all States.'
Dictum
De slotsom van het door het Hof uitgebrachte advies
is de volgende:
'105. For these
reasons,
THE COURT,
(1) By thirteen votes to one,
Decides to comply with the request for an advisory
opinion;
(2) Replies in the following manner to the question
put by the General Assembly:
A. Unanimously,
There is in neither customary nor conventional
international law any specific authorization of the threat or use of nuclear
weapons;
B. By eleven votes to three,
There is in neither customary nor conventional
international law any comprehensive and universal prohibition of the threat
or use of nuclear weapons as such;
C. Unanimously,
A threat or use of force by means of nuclear weapons
that is contrary to Article 2, paragraph 4, of the United Nations Charter
and that fails to meet all the requirements of Article 51, is unlawful;
D. Unanimously,
A threat or use of nuclear weapons should also be
compatible with the requirements of the international law applicable in
armed conflict, particularly those of the principles and rules of
international humanitarian law, as well as with specific obligations under
treaties and other undertakings which expressly deal with nuclear weapons;
E. By seven votes to seven, by the President's
casting vote,
It follows from the above-mentioned requirements that
the threat or use of nuclear weapons would generally be contrary to the
rules of international law applicable in armed conflict, and in particular
the principles and rules of humanitarian law;
However, in view of the current state of international
law, and of the elements of fact at its disposal, the Court cannot conclude
definitively whether the threat or use of nuclear weapons would be lawful or
unlawful in an extreme circumstance of selfdefence, in which the very
survival of a State would be at stake;
F. Unanimously,
There exists an obligation to pursue in good faith
and bring to a conclusion negotiations leading to nuclear disarmament in all
its aspects under strict and effective international control.'
Een onvoltooide
rechtsontwikkeling
De worsteling waarvan het advies van het Hof blijk
geeft, laat een rechtsontwikkeling zien die sinds de nucleaire wapenwedloop
van de Koude Oorlog weliswaar aanzienlijk is voortgeschreden, maar haar doel
nog moet bereiken. De interne verdeeldheid van het Hof blijkt niet alleen
uit de precaire stemverhouding bij het crucuiale onderdek 2E van het dictum,
maar ook uit de uitgebreid gemotiveerde declarations en
individual, separate en dissenting opinions van alle veertien
rechters. De worsteling waarvan het advies van het Hof blijk geeft, laat een
rechtsontwikkeling zien die sinds de nucleaire wapenwedloop van de Koude
Oorlog weliswaar aanzienlijk is voortgeschreden, maar haar doel nog moet
bereiken. De interne verdeeldheid van het Hof blijkt niet alleen uit de
precaire stemverhouding bij het cruciale onderdeel 2E van het dictum, maar
ook uit de uitgebreid gemotiveerde declarations, individual opinions,
separate opinion en dissenting opinion van alle veertien
rechters. De vice-president Stephen M. Schwebel, afkomstig uit de Verenigde
Staten, bepleit in zijn dissenting opinion een ruimere acceptatie van
dreiging met nucleaire wapens. Daarbij wijst hij op het aan deze dreiging
toegeschreven uitblijven van chemische oorlogvoering door Irak ten tijde van
de operatie Desert Storm in 1991. De uit Frankrijk afkomstige rechter
Guillaume neemt in een individual opinion minder afstand van het
advies, maar meent dat het Hof terughoudender had moeten zijn; daarbij legt
hij meer accent op het recht van zelfverdediging. Drie andere rechters
(Shahabuddeen uit Guyana, Weeramantry uit Sri Lanka en Koroma uit Sierra
Leone) achten in hun dissenting opinions het gebruik van nucleaire
wapens zonder meer onrechtmatig, terwijl de uit Japan afkomstige rechter Oda
vond dat het Hof zich van het geven van advies had moeten onthouden. Ook de
rechters die onderdeel 2E van het dictum wel ondersteunden (naast de
Presdident waren dat de rechters Herczegh uit Hongarije, Shi Jiuyong uit
China, Vereshchetin uit Rusland, Ferrari Bravo uit Italië en Ranjeva
uit Madagascar), zijn echter soms kritisch over het gebrek aan precisie
ervan.
Toch zou het verkeerd zijn uit deze stand van zaken te
concluderen dat het Hof aan interne verdeeldheid is bezweken. Het
restrictieve, maar genuanceerde antwoord op de vraag naar de geoorloofdheid
van bedreiging met of gebruik van nucleaire wapens is al met al wel de
hoofdstroom binnen het Hof. Een duidelijk afwijkend substantieel oordeel
wordt alleen door vier rechters (enerzijds Schwebel, anderzijds
Shahabuddeen, Weeramantry en Koroma) verdedigd. President Bedjaoui
beklemtoont terecht dat het Hof met dit advies expliciet de opvatting heeft
verlaten die in 1927 in het Lotus-arrest door zijn voorloper � het
Permanente Hof van Internationale Justitie � werd gehuldigd: "Whereas
the Permanent Court gave the green light of authorization, having found no
reason for giving the red light of prohibition, the present Court does not
feel able to give a signal either way" (� 14 van de Declaration van de
President). Voor kritiek is mijns inziens veeleer grond waar het Hof in
afwachting van het in onderdeel 2F van het dictum verlangde verdrag had
kunnen komen tot een preciezere bepaling van de beperkingen die uit het
internationale recht voortvloeien ten aanzien van de (vooralsnog) legitieme
beschikking over nucleaire wapens. De rechter Rosalyn Higgins geeft in haar
reeds geciteerde dissenting opinion aan, op welke punten een
systematische en gedetailleerde analyse het Hof verder had kunnen brengen.
Daarbij gaat het met name om de implicaties van het inzicht dat de gevolgen
van nucleair wapengebruik zo ernstig zijn dat "only the most extreme
circumstances (defence against untold suffering or the obliteration of a
State or peoples) could conceivably �balance� the equation between necessity
and humanity" (� 18).
Slot
Een totaal verbod van de bedreiging met en het
gebruik van, of zelfs het bezit van nucleaire wapens zou de mogelijkheden
van rechtsontwikkeling door het Internationaal Gerechtshof duidelijk te
buiten zijn gegaan. Een zo grote verandering in de positie van de
invloedrijkste landen ter wereld zou alleen het resultaat kunnen zijn van
intensieve onderhandelingen. De verdeeldheid en de te geringe precisie in
het advies van het Hof ten spijt is echter de rechtmatigheid van nucleaire
dreiging en oorlogsvoering met dit advies toch verder gemarginaliseerd.
Situaties waarin nucleaire wapens nodig zouden kunnen zijn voor
zelfverdediging tegen een op de vernietiging van een staat gerichte aanval
doen zich amper nog voor nu de dreiging van een Derde Wereldoorlog tussen
Warschau Pact en NAVO historie is geworden. Uiteraard valt niet uit te
sluiten dat zich op enig moment in de toekomst weer zo�n situatie gaat
voordoen. Op dit moment echter lijkt de nog steeds niet geheel uit te
sluiten mogelijkheid van een vernietigingsoorlog tegen Israël het enige
min of meer aannemelijke voorbeeld van een mogelijk beroep op het dictum van
het Hof sub 2E. In het onder de huidige omstandigheden meer acute risico van
een oorlog tussen India en Pakistan om Kasjmir is het echter
onwaarschijnlijk dat het zal gaan om het voortbestaan van India of Pakistan
als zodanig. Bedreiging met of gebruik van nucleaire wapens zal dan volgens
de opvattingen van het Hof onrechtmatig moeten worden geoordeeld.
Belangrijker zijn echter twee andere implicaties van het
oordeel van het Hof. De ene is dat het het belang van het bezit van
nucleaire wapens vermindert. Zo geeft het een extra duwtje in de richting
van nucleaire ontwapening. De andere implicatie betreft de mogelijkheid dat
een staat die niet aan het Non-proliferatieverdrag van 1968/1995 is gebonden
(of dat in de wind slaat), anderen met nucleaire wapens bedreigt. Het
oordeel van het Hof wettigt de conclusie dat zo�n staat reeds
daardoor de vrede bedreigt. In geval van een bedreiging van de vrede,
verbreking van de vrede of een daad van agressie kan de Veiligheidsraad
volgens de artikelen 40-42 van het Handvest maatregelen nemen, met inbegrip
van � zo nodig � militaire maatregelen. Nu de grote mogendheden niet langer
bedreigend tegenover elkaar staan, zal tijdige actie tegen oorlogszuchtige
regeringen van minder allooi (zoals die van Irak) naast de preventie van
terroristische en genocidale bewegingen tot de belangrijkste elementen van
een actieve vredespolitiek behoren.
De twintigste eeuw was niet alleen de eeuw van de
wereldoorlogen, van de uitvinding van massavernietigingswapens en van een
historisch ongekende, over grenzen heen voltrokken massamoord op het joodse
volk, maar ook van de opkomst van een internationale rechtsorde, van
bestrijding in plaats van reglementering van de oorlog, en van de universele
erkenning van de rechten van de mens. Het Internationaal Gerechtshof heeft
met zijn advies van 8 juli 1996 het steriele legisme vermeden dat de zaak
als een puur politieke, in plaats van een juridische kwestie zou hebben
opgevat, maar zich evenmin te ver verwijderd van de rechtsontwikkeling via
verdragen. Zo vormt het advies van het Hof een treffende manifestatie van
de ontwikkeling die het internationale recht in deze eeuw heeft doorgemaakt:
de stapsgewijze indamming van het gebruik van geweld in de relaties tussen
staten, de toenemende bescherming van personen en volkeren in het
internationale recht, en de groeiende betekenis van rechtspraak als vorm
van geschillenbeslechting en rechtsontwikkeling.